Uit de nieuwste (zesde) editie van het onderzoek God in Nederland, waaraan in september 2024 ook 2100 LISS panelleden hebben meegedaan, blijkt dat steeds minder Nederlanders lid zijn van een kerk of in God geloven. Toch blijft de samenleving sociaal verbonden. Dit langlopende onderzoek, dat startte in 1966 en elke tien jaar wordt herhaald, geeft een beeld van religieuze veranderingen in Nederland.
Hoe staat het anno 2024 met de binding van de Nederlandse bevolking met het insitutitionele christendom?
De resultaten laten zien dat het proces van ontkerkelijking onverminderd doorgaat. Ten opzichte van de vorige editie is het aandeel kerkleden onder de Nederlandse bevolking weer verder gedaald. In 2015 behoorde nog 25 procent van de Nederlanders van 17 jaar en ouder tot een christelijke kerk, maar in 2024 is dit gedaald naar 19 procent. Een daling die vooral de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) en de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) treft. De kleine orthodoxe protestantse kerken blijven daarentegen stabiel. Daarnaast behoort 9 procent van de bevolking tot een overige kerk of religieuze stroming.
Deze daling hangt ook samen met een daling van persoonlijk geloof. Steeds minder Nederlanders zien zichzelf als een gelovig mens en Nederlanders geloven ook steeds minder in God of een hogere macht. Terwijl in 2015 nog 42 procent van de bevolking in God of een hogere macht geloofde, is dit in 2024 gedaald naar 36 procent. Deze recente daling wordt veroorzaakt door een toename van het aandeel ongelovige, niet-kerkelijke Nederlanders onder de bevolking. Met andere woorden, het geloof buiten de kerken daalt. Onder kerkleden zien we daarentegen een (lichte) toename van het geloof. Minder gelovige kerkleden hebben de kerken inmiddels verlaten, waardoor de overgebleven groep kerkleden, als geheel, geloviger is geworden. Zij geloven vaker in God of een hogere macht en onderschrijven vaker traditionele, christelijke geloofsovertuigingen aangaande de goddelijke natuur van Jezus Christus, de Bijbel als Gods woord of het geloof in een leven na de dood.
Naast kerklidmaatschap en geloof is kerkgang een andere belangrijke dimensie van kerkelijke godsdienstigheid. Hier is ook sprake van een dalende trend. In 2015 woonde 18 procent van de Nederlandse bevolking regelmatig of soms een kerkdienst bij, maar anno 2024 is dit nog maar 14 procent van de bevolking. Daarnaast is ook het aandeel van de bevolking dat andere religieuze of kerkelijke praktijken verricht verder gedaald. In vergelijking met 2015 lezen anno 2024 minder Nederlanders in de Bijbel en bidden minder Nederlanders. Opvallend hierbij is, dat ook onder de kerkleden, en zelfs onder de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken, het aandeel kerkgangers licht is afgenomen.
Sinds de vorige editie van God in Nederland is anno 2024 de binding van de Nederlandse bevolking met de christelijke kerken nog weer verder gedaald. Steeds minder Nederlanders zijn lid van een kerk, geloven in God of een hogere macht en bezoeken kerkdiensten. Er zijn steeds meer niet-kerkelijke Nederlanders die ook nog eens minder zijn gaan geloven. De kerkleden zijn minder gaan participeren maar hun geloof blijft, in vergelijking tot 2015, wel op peil. Hierbij moet worden opgemerkt dat zowel participatie als geloof bij de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken op een veel hoger niveau ligt dan bij de katholieken, de leden van de PKN zitten hier tussenin. In een samenleving die wordt gedomineerd door een seculiere meerderheid is kerkelijk betrokken zijn anno 2024 zodoende een duidelijke minderheidspositie geworden.
Religie als sociaal bindmiddel
Hoe staat het anno 2024 met de betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij de samenleving en in welke mate spelen religie en de kerken hierbij nog een rol? Als het gaat om de betrokkenheid bij de samenleving, geeft 69 procent van de Nederlanders aan zich met voldoende mensen verbonden te voelen en 76 procent geeft aan dat er voldoende mensen zijn op wie men kan terugvallen. Gevraagd naar waar men dan andere mensen – buiten de eigen familie – ontmoet, blijken vooral sportclubs sociale ontmoetingsplaatsen te zijn. Zo geeft 41 procent van de Nederlanders aan minimaal maandelijks andere mensen te ontmoeten in een sportclub. Verder blijken ook kerkelijke en levensbeschouwelijke groepen belangrijke ontmoetingsplaatsen te zijn; 12 procent van de bevolking ontmoet andere mensen in een kerkelijke of levensbeschouwelijke groep. Ook ontmoeten Nederlanders elkaar nog in tal van andere groepen en clubs, zoals een eet- of kookclub, een yoga groep en dergelijke, maar het aandeel Nederlanders dat hier andere mensen ontmoet is wel kleiner.
Voor een deel van de Nederlandse bevolking zijn kerkelijke groepen dus belangrijke ontmoetingsplaatsen, maar kerken zijn ook nog belangrijke bronnen van vrijwilligers en donateurs. Van de totale Nederlandse bevolking is 17 procent actief als vrijwilliger voor een niet-kerkelijke of niet-religieuze organisatie, maar van de katholieken en de PKN-leden is dit respectievelijk 22 en 25 procent. Maar orthodoxe protestanten zijn niet vaker vrijwilliger dan de gemiddelde Nederlander. De kerken leveren dus relatief gezien meer vrijwilligers. En hetzelfde geldt voor het aandeel donateurs. Zo doneert 24 procent van de Nederlanders geld aan niet-kerkelijke of niet-religieuze doelen, maar van de katholieken, de PKN-leden en de orthodoxe protestanten is dit respectievelijk 30, 33 en 39 procent.
Als sociale ontmoetingsplaats voor kerkleden en als bronnen van vrijwilligers en donateurs dragen de kerken anno 2024 dus nog steeds bij aan de sociale cohesie van de Nederlandse samenleving, maar de kerken doen dit ook nog op een meer abstracte manier. Terwijl het aandeel van de Nederlandse bevolking dat religie van belang vindt voor het behoud van normen en waarden of voor de Nederlandse identiteitdaalde tussen 2006 en 2015, is dit aandeel tussen 2015 en 2024 weer gegroeid. Anno 2024 vindt 59 procent van de bevolking religie van belang voor het behoud van normen en waarden en 43 procent voor de Nederlandse identiteit. Kerkleden vinden religie vaker van belang voor de samenleving dan niet-kerkelijken. Maar ook voor de laatste groep geldt dat men tussen 2015 en 2024 meer belang aan religie is gaan hechten. Dit toenemend belang van religie voor de Nederlandse samenleving wil overigens niet zeggen, dat Nederlanders voorstander zijn van een publieke rol van religie in het openbare leven of van een relatie tussen religie en politiek. Het aandeel Nederlanders dat een dergelijke publieke rol voorstaat of voorstander is van een relatie tussen religie en politiek is ook tussen 2015 en 2024 weer verder gedaald; alleen onder PKN-leden en orthodoxe protestanten zijn nog veel voorstanders van een meer publieke en politieke rol van religie. Toch is gedurende deze periode de waardering voor de aanwezigheid van de kerken weer gestegen. Zo geeft in 2024 een ruime meerderheid van 61 procent van de Nederlandse bevolking aan het géén goede zaak te vinden als de kerken zouden verdwijnen, terwijl dit in 2015 nog 54 procent was. En ook hier is weer hetzelfde patroon: Kerkleden vinden dit vaker, maar ook onder niet-kerkelijken is het aandeel dat waardering heeft voor de aanwezigheid van de kerken kort geleden toegenomen. Verder is ook een ruime meerderheid van 59 procent van de Nederlandse bevolking voor het behoud van christelijke feestdagen als nationale feestdagen en 26 procent wil deze feestdagen behouden en aanvullen met enkele niet-christelijke feestdagen. Het afschaffen van christelijke feestdagen is een echt minderheidsstandpunt, ook onder niet-kerkelijken. Slechts 5 procent van de bevolking is voorstander van het afschaffen van christelijke feestdagen.
Deze bevindingen suggereren een meer symbolische rol voor de kerken. Nederlanders willen geen concrete invloed van de kerken op het openbare leven of de politiek, maar ze hechten wel waarde aan de presentie van de kerken en het vieren van christelijke feestdagen als concrete uitingen van de Nederlandse identiteit. Ook op deze meer abstracte wijze dragen de kerken bij aan de sociale cohesie van de Nederlandse samenleving.
Religie als moreel richtsnoer
De laatste onderzoeksvraag luidt: In welke mate onderschrijven Nederlanders anno 2024 fundamentele burgerrechten, normen en waarden en is hierbij sprake van verschillen tussen kerkelijke en niet-kerkelijke Nederlanders? Ter beantwoording van deze vraag is eerst nagegaan of de kerken nog worden gezien als gezaghebbende bronnen. Dit blijkt nauwelijks het geval te zijn. Slechts 7 procent van de Nederlanders geeft anno 2024 aan een geestelijke, dat wil zeggen een dominee, priester of pastor, te willen raadplegen bij gewetensproblemen; in 2015 was dit 6 procent. Voor kerkleden ligt dit natuurlijk anders. Van de leden van de PKN geeft 40 procent aan een geestelijke te willen raadplegen en van de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken is dit 52 procent. Voor protestanten hebben kerkelijke functionarissen dus nog een bepaalde mate van gezag en het aandeel protestanten dat aan kerkelijke functionarissen gezag toekent is ten opzichte van 2015 ook duidelijk gestegen. Maar dit geldt niet voor katholieken. Slechts 11 procent van de katholieken geeft in 2024 aan bij gewetensproblemen een geestelijke te willen raadplegen en dit percentage is nauwelijks veranderd sinds 2015.
Met uitzondering van de protestanten hebben kerken nog maar weinig gezag onder de Nederlandse bevolking en dit vertaalt zich ook in de normen en waarden die Nederlanders aanhangen. Als het gaat om micro-ethische ‘pro-life’ kwesties, zoals abortus en euthanasie, of kwesties rondom relaties en seksualiteit, zoals samenwonen en homoseksualiteit, hechten Nederlanders sterk aan individuele zelfbeschikking. Nederlanders zijn inzake deze kwesties door de jaren heen steeds liberaler of progressiever geworden en trekken zich minder aan van kerkelijke standpunten. Op een schaal van 1 (nooit gerechtvaardigd) tot 10 (altijd gerechtvaardigd) duidt een gemiddelde score voor alle Nederlanders van 7,9 aangaande abortus en van 8,7 aangaande het hebben van een lesbische of homoseksuele relatie erop, dat deze kwesties breed geaccepteerd worden. En Nederlanders worden op dit vlak in de loop der tijd steeds liberaler. Ook onder katholieken worden deze zaken breed en steeds vaker geaccepteerd, maar dit is minder het geval onder protestanten. Hier zijn het vooral de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken die met een gemiddelde score van 3,8 aangaande abortus en 4,2 aangaande homoseksuele relaties aanmerkelijk minder liberaal of progressief zijn.
Als het gaat om macro-ethische kwesties zoals de rol van de vakbonden, inkomensverschillen of migratie zijn de verschillen tussen kerkelijke en niet-kerkelijke Nederlanders veel minder groot. Hier zijn katholieken, PKN-leden of de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken niet meer of minder conservatief dan niet-kerkelijke Nederlanders.
Verschillen tussen kerkelijke en niet-kerkelijke Nederlanders doen zich wel voor als het gaat om de waardering van een grondrecht als de vrijheid van godsdienst. Dit grondrecht vindt brede steun onder de Nederlandse bevolking, maar men maakt hierbij wel verschil tussen verschillende religieuze gedragingen en uitingen. Zo vinden vrijwel alle Nederlanders (96 procent) dat mensen vrij moeten zijn om religieuze diensten bij te wonen, maar daar staat tegenover dat slechts 44 procent van de bevolking vindt dat mensen vrij moeten zijn om religieuze kleding op het werk te dragen. Begrijpelijkerwijs is de steun voor de vrijheid van godsdienst het grootst onder de kerkleden en dan met name onder de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken. Een ruime meerderheid van 61 procent van deze orthodoxe protestanten vindt bijvoorbeeld dat mensen religieuze kleiding mogen dragen op het werk. De kerken hebben duidelijk aan gezag ingeboet en hebben nauwelijks nog invloed op de normen en waarden van de kerkleden laat staan op de normen en waarden van de Nederlandse bevolking. Alleen op de normen en waarden van de leden van de kleine orthodoxe protestantse kerken, en in mindere mate op de normen en waarden van de leden van de PKN, hebben de kerken nog enige invloed en dan alleen als het micro-ethische kwesties betreft rondom abortus, euthanasie, relaties of homoseksualiteit.
Conclusie
Wat bindt Nederlanders nog en wat zijn hun belangrijkste morele oriëntaties nu kerkelijke kaders grotendeels zijn verdwenen? Op basis van bovenstaande bevindingen kan deze hoofdvraag als volgt worden beantwoord: Ondanks dat kerkelijke kaders weer verder zijn vervaagd, vertoont de Nederlandse samenleving nog een hoge mate van samenhang en zijn Nederlanders op verschillende manieren betrokken op elkaar. Hierbij identificeren Nederlanders zich met de samenleving door middel van collectieve religieuze en nietreligieuze uitingen, zoals nationale christelijke feestdagen en herdenkingen, respecteren ze grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst, en staan ze voor gelijkheid en individuele zelfbeschikking. De dalende kerkelijke godsdienstigheid leidt daarom niet tot het uiteenvallen van de Nederlandse samenleving of tot moreel verval. Maar met name als het gaat om individuele zelfbeschikking is er wel sprake van een groeiende tegenstelling of misschien zelfs polarisatie in de samenleving tussen een seculiere en vrijzinnige meerderheid en een (orthodoxe) protestantse minderheid.
Bron
Samenvatting van het onderzoeksrapport, verschenen 25 april 2025.
Een compleet overzicht van alle resultaten, inclusief de volledige onderzoeksverantwoording, is te vinden in het boek God in Nederland 1966-2024. Op 25 april 2025 is dit boek gepresenteerd tijdens een symposium georganiseerd door het HDC Centre for Religious History van de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor meer informatie klik hier.
In het televisieprogramma Kruispunt van zondag 13 april jl. zijn de onderzoeksresultaten besproken. Terugkijken kan via NPO Start (25 minuten).